De naam Amsterdam verschijnt voor het eerst in dit document dat op 27 oktober 1275 te Leiden werd opgesteld: het zogenaamde tolprivilege van graaf Floris V van Holland. De graaf bepaalt hierin dat 'lieden die nabij de Amsteldam verblijven' ('homines manentes apud Amestelledamme') in zijn gebied geen tol hoeven te betalen. Het woord 'Amestelledamme' zie je staan in het midden van de tweede regel.
Amsterdam was in 1275 niet meer dan een jonge nederzetting. Het behoorde tot de gebieden van de bisschop van Utrecht. Door de vrijstelling in het graafschap Holland werden de Amsterdammers dus bevoorrechte ‘buitenlandse’ handelaren. Mede dankzij de vrijstelling wist Amsterdam uit te groeien tot belangrijke handelsstad, de basis van alle latere rijkdom en macht.
De vrijstelling van de grafelijke tol bleef geldig toen Amsterdam stadsrechten kreeg en onder het graafschap Holland kwam te vallen. In de zestiende eeuw, in de tijd van de Opstand tegen de Spanjaarden, ging het grafelijke tolrecht over op de Staten van Holland. Die zijn tot 1795 tol blijven heffen. Tot dat jaar hebben de Amsterdammers vrijstelling genoten.
De perkamenten oorkonde met het grafelijke zegel werd als officieel bewijsstuk door de overheidsadministratie bewaard. Het kreeg later een plek in een van de laatjes van de charterkast van het stadsbestuur. Ambtenaren beschikten over een kopie die in het privilegeboek was opgeschreven.
Hoe bewees een schipper nu dat hij als Amsterdammer vrijgesteld was van tolheffing? Daarvoor kreeg hij een tolbrief mee: een officieel afschrift van het tolprivilege. Na zo’n tolbrief getoond te hebben bij de grafelijke tolkantoren, kon hij zonder problemen tolvrij verder varen. Als tweede afbeelding zie je een voorbeeld van zo'n tolbrief.