Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog zocht de Tsjechische arts Felix Oestreicher een veilig onderkomen voor zijn familie. Omstreeks 1938 arriveerde het gezin net als vele andere Duits-Joodse vluchtelingen in Amsterdam. Zij vluchtten voor het opkomende fascisme in Duitsland onder leiding van Adolf Hitler.
Tijdens zijn verblijf in Amsterdam hield Felix Oestreicher zijn familie in Duitsland op de hoogte door middel van brieven. Op de eerste afbeelding is een brief uit 23 maart 1941 te zien, waaraan tekeningen van Hollandse tulpen van zijn kinderen waren bijgevoegd.
Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen echter Nederland binnen en op 15 mei werd ook Amsterdam bezet. Hierna volgden al snel anti-Joodse maatregelen, zoals het verbod op het bezoeken van markten en het ontslaan van Joden uit overheidsdienst.
Daarnaast begon in de zomer van 1942 de stelselmatige deportatie van de Nederlandse Joden. In november 1943 werd ook het gezin Oestreicher gedeporteerd naar concentratie- en vernietigingskampen in Oost-Europa. Alleen dochter Helly werd in veiligheid gesteld door haar te laten onderduiken op een boerderij in Gelderland.
Na de bevrijding bleek dat vader Felix en moeder Gerda de oorlog niet hadden overleefd. Op de archiefkaart van Felix Oestreicher op de tweede afbeelding is zo ook af te lezen, dat kamp Westerbork was genoteerd als zijn laatste plek van bestemming.
De kinderen Beate, Maria en Helly hadden de oorlog daarentegen wel overleefd. Zij werden ondergebracht bij familieleden. In briefwisselingen tussen de verzorgende ooms en tantes werden praktische zaken besproken, zoals de adoptie en financiën van de kinderen. Bovendien werd geschreven over alledaagse gebeurtenissen, zoals vakanties en gevoelens. Zo werd in de brief op de tweede afbeelding het effect van het verlies van de ouders besproken.
Het archief van de familie Oestreicher geeft een indruk van een Joods gezinsleven van voor, tijdens en na de oorlog.