Voor Titus
Sinds 1653 zat Rembrandt diep in de schulden. Hij begon daarom maatregelen te nemen om zijn bezittingen veilig te stellen voor zijn schuldeisers. Op 17 mei 1656 zette hij zijn huis aan de Jodenbreestraat – toen nog Sint Antoniesbreestraat – op naam van de vijftienjarige Titus. Volgens zijn verklaring voor de notaris kreeg Titus het huis als zijn aandeel in de erfenis van zijn moeder Saskia.
Failliet
Nog geen twee maanden nadat hij het huis aan Titus had overgedragen, op 10 juli 1656, vroeg Rembrandt een boedelafstand aan. Dat was een soort vrijwillig faillissement. In het jaar dat volgde verkocht de Desolate Boedelkamer, de stedelijke instantie die over de faillissementen ging, zijn bezittingen om met de opbrengst zijn schulden af te lossen.
Toch verhuizen
Begin 1658 was duidelijk dat de verkoop van Rembrandts spullen niet genoeg opleverde om al zijn schuldeisers te betalen. Het huis liep nu toch gevaar. Rembrandt liet nogmaals optekenen dat het huis van Titus was. Hij kreeg daarbij steun van de Weeskamer, die erop moest toezien dat Titus zijn deel van de erfenis van zijn moeder zou krijgen. Maar op 2 februari 1658 werd Rembrandts belangrijkste schuldeisers, Cornelis Witsen, tot burgemeester gekozen. Op zijn aandringen werd het huis toch verkocht. Het bracht ruim 11.000 gulden op, waarmee Rembrandt zijn grootste schuld kon aflossen. Rembrandt verhuisde met zijn gezin naar een huurhuis op de Rozengracht.
Klik onderaan de pagina onder het kopje 'Beschikbare tools' op 'Transcripties' om de letterlijke transcriptie van dit document te lezen.