In 1572 was de Nederlandse Opstand (beter bekend als de Tachtigjarige Oorlog) in volle gang, maar ook nog erg onzeker. De Lage Landen (huidig Nederland en België) werden geplaagd door de Hertog van Alva en de uit het zuiden overgewaaide beeldenstormen. Maar de noordelijke en zuidelijke provincies waren nog niet gescheiden en de Akte van Verlatinghe bestond nog niet.
Wouter Jacobszoon woonde in Amsterdam in het Sint Agnietenklooster en hield een dagboek bij. De stad is in 1572 bijna een spookstad. Alle publieke voorzieningen en vormen van vermaak zijn gesloten. Zelfs de kerk houdt even geen diensten meer. Hij schrijft hierover: “Wie souden niet gedwongen worden tot schreyen, huylen ende crijten?”
Wouter beschrijft ook de acties van rebellen in de stad. "Oven een oude priester uit leiden wed in het water gegooid, eruit gehaald, doodgestoken en weer in het water gegooid. Een andere priester werd doodgedrukt in een boze menigte en nonnen werden onteerd." Wouter vindt het moeilijk om hoop te hebben en vraagt in zijn dagboek dan ook vaak om de hulp van God. “Och Heer, hoe lang zult gij slapen?”
Bovendien vertelt Wouter over plunderende soldaten in 1572, die op de prent worden afgebeeld, en over de honger in 1573. Zo schrijft hij dat de prijs van koren zo gestegen is “dat het uiterst verwonderlijk is dat mensen nog eten kunnen vinden.” Hij beschrijft ook hoe mensen 3 uur lang in de rij staan voor brood. “De een huilde en de ander maakte groot misbaar toen men zei dat er nergens meer brood te krijgen was." Wouter zou in 1595 sterven, waardoor hij niet meer heeft kunnen meemaken dat de Republiek langzaam herstelde en floreerde.
Wil je meer weten over de Opstand? Klik hier voor meer informatie.