Nederland was sterk verarmd in de tijd na de Franse overheersing, aan het begin van de negentiende eeuw. Vooral in de steden leefden gezinnen in grote armoede.
In 1818 richtte generaal Johannes van den Bosch de Maatschappij van Weldadigheid op. Zijn idee was om arme mensen in de steden de woeste gronden in Drenthe te laten ontginnen en bewerken. Hij kreeg steun van koning Willem I. De kolonisten kregen een huis, meubels, kleding, gereedschap en voeding, die ze door hard te werken konen terugbetalen.
Al snel kwam ook het plan op om weeskinderen naar de koloniën in Veenhuizen te sturen. Ook het gemeentebestuur van Amsterdam zag hier wel iets in. Het Aalmoezeniersweeshuis zat vol, en er was constant gebrek aan geld. De regenten weigerden mee te werken aan de verplichte overbrenging van hun kinderen naar Veenhuizen. Dat had direct gevolgen voor de financiële ondersteuning van het weeshuis door een besluit van koning Willen I: de geldkraan voor weeshuizen die niet meewerkten aan overplaatsing naar Veenhuizen werd dichtgedraaid.
Dit betekende het einde van het Aalmoezeniersweeshuis. In 1828 ging de administratie over naar een nieuwe instelling: de Inrichting van Stadsbestedelingen. Tussen 1824 en 1859 zijn in totaal 8602 kinderen in Veenhuizen ondergebracht. Van hen kwam bijna de helft uit Amsterdam.
Op deze prent uit 1825 zie je onder no.7 en 8 afbeeldingen van de koloniën in Drenthe, vergezeld van een gedichtje. Bekijk ook de andere afbeeldingen op de prent. Kun je ontdekken wat het hoofdonderwerp is?